Antonin Dvořák (1841-1904)

De Tsjechische componist Antonin Dvořák werd geboren op 8 september 1841 in Nelahozeves, in de buurt van Praag, destijds onderdeel van het Habsburgse rijk. Hij was de oudste zoon van herbergier, slager en citer-speler František Dvořák en Anna Zdeňková, de dochter van de deurwaarder van de prins van Lobkowicz. Antonin was het eerste kind in een gezin Zijn vroege jaren in Nelahozeves voedden zijn diepgewortelde christelijke geloof en zijn liefde voor zijn Boheemse afkomst, die later zijn muziek sterk zou beïnvloeden.

Muzikale opleiding

In 1847 begon Dvořák aan zijn basisschoolopleiding en leerde hij viool spelen onder leiding van zijn leraar Joseph Spitz. Zijn natuurlijke talent en vaardigheid bleken al snel uit zijn deelname aan dorpsensembles en kerkelijke muziekuitvoeringen. Trots op de muzikale gaven van zijn zoon en geïnteresseerd in zijn verdere algemene opleiding, stuurde František de dertienjarige Dvořák naar zijn oom Antonín Zdenĕk in Zlonice om Duits te leren. Het is wellicht in deze periode, meer bepaald rond 1855 dat Dvořák zijn eerste compositie, de Vergeet-mij-niet-polka in C, schreef.

Dvořák kreeg verder ook lessen in orgel, piano en viool van zijn Duitstalige leraar Antonín Liehmann, die hem niet alleen ook muziektheorie bijbracht, maar hem ook aan de vooraanstaande componisten van die periode voorstelde. Als kerkorganist in Zlonice gaf Liehmann Dvořák regelmatig de gelegenheid om het orgel te bespelen tijdens diensten. 

Op aandringen van Liehmann en andere muziekleraren, stemde František, die zijn zoon wellicht liever als slager aan de slag zag gaan, er in toe om Antonin naar Praag te laten gaan, op voorwaarde dat hij daar zou streven naar een loopbaan als organist. Na zijn vertrek naar Praag in september 1857 schreef Dvořák zich in bij de orgelschool van de stad, waar hij zang, muziektheorie en orgel studeerde. 

Ondertussen zette Dvořák zijn studie van het Duits voort met een intensieve taalcursus, aangezien het Duits de dominante taal was in het Habsburgse rijk. Daarnaast vervulde hij de rol van “extra” altviolist in diverse ensembles en orkesten.

In 1859 behaalde hij zijn diploma aan de orgelschool, als tweede van zijn klas. Ondanks zijn vruchteloze pogingen om een positie als organist te bemachtigen, bleef Dvořák vastberaden in zijn streven naar een muzikale carrière. Hij sloot zich aan bij het orkest van Karel Komzák, dat voornamelijk optrad in Praagse restaurants en op bals. Het niveau van het orkest was zo hoog dat Jan Nepomuk Mayr, een vooraanstaande figuur in de Praagse muziekscene, het volledige gezelschap, inclusief Dvořák, aannam voor het voorlopige Nationale Theater van Praag.

Antonin Dvořák
De Tsjechische componist Antonin Dvořák

De eerste, moeizame stappen

In 1862 begon hij aan zijn eerste strijkkwartet, een werk dat hij, hoewel hij eerder ook al een aantal stukken had geschreven, het opus nummer twee zou geven, na zijn strijk quintet in a mineur uit 1861. In deze periode deed hij ook zijn eerste pogingen om een symfonie te componeren, maar hij was hierover zodanig ontevreden, dat hij ze weggooide. 

Ondanks zijn werk in het voorlopige Nationale Theater van Praag, voelde hij de noodzaak om muzieklessen te geven om zijn bescheiden inkomen aan te vullen. Onder zijn leerlingen bevond zich Josefína Čermáková, op wie hij verliefd werd. Het verhaal gaat dat hij speciaal voor haar de ‘Cypressen’ cyclus componeerde, maar zijn liefde leek niet wederzijds te zijn, aangezien zijn gebaar niet het gewenste effect had. Niettemin, via Josefína leerde hij haar jongere zus Anna kennen, met wie hij in 1873 in het huwelijksbootje stapte. Dit huwelijk resulteerde in negen kinderen, waarvan Otilie later trouwde met de componist Joseph Suk en zelf ook enkele muziekstukken componeerde.

Enkele jaren voor zijn huwelijk, in 1871, verruilde Dvořák zijn post aan het voorlopig theater voor de functie van organist aan de Sint-Vojtěch kerk in Praag, onder één van zijn voormalige leraren, Josef Foerster. Ondanks het karige inkomen, bood deze job hem wel veel meer de tijd en gelegenheid om zich aan de compositie te wijden. 

Toen Dvořák in 1874 zijn 33e verjaardag vierde, was zijn naam als componist vrijwel onbekend buiten de grenzen van Praag en leefde hij zo goed als in armoede. In datzelfde jaar diende hij een aanvraag in voor de Oostenrijkse Staatsprijs voor compositie, en met succes, want in februari 1875 werd hem deze onderscheiding toegekend. De jury, bestaande uit de criticus Eduard Hanslick, Johann Herbeck, directeur van de Staatsopera, en Johannes Brahms, reikte de prijs uit. 

In 1877 deed Dvořák diende Dvořák voor de tweede keer een aanvraag in voor de Oostenrijkse Staatsprijs, onder meer met zijn Moravische Duetten. In december van dat jaar vernam hij dat hij de prijs opnieuw had gewonnen. Daarbij was Brahms zodanig onder de indruk dat hij zijn muziekuitgever een brief stuurde met het verzoek om de Moravische Duetten te publiceren. Geïnspireerd door het succes van de Hongaarse Dansen van Brahms, publiceerde de uitgever niet alleen de Moravische Duetten van Dvořák, ze vroegen hem ook om nieuw werk te sturen in de aard van de Hongaarse Dansen. Dvořák ging aan de slag, en in 1878 stuurde hij zijn Slavische Dansen in, aanvankelijk voor een quatre-mains op piano, maar op verzoek van de uitgever herwerkt voor een orkestrale zetting.

Van Oostenrijk en Engeland naar de Nieuwe Wereld

Met deze publicaties brak Dvořák eindelijk internationaal door en kwam er steeds meer vraag naar nieuw werk van de componist. Toch liep het niet altijd van een leien dakje. Op vraag van Hans Richter, de dirigent van het Wiener Philharmoniker componeerde Dvořák zijn zesde symfonie, met de bedoeling dat deze in Wenen in 1880 zou worden uitgevoerd. Sterke anti-Tsjechische gevoelens bij verschillende leden van het orkest verhinderden de uitvoering van het werk, dat uiteindelijk in 1881 in Praag in première ging.

In tegenstelling tot de officieuze boycott die Dvořák in Wenen ondervond, werd zijn eerste sacrale werk, het Stabat Mater uit 1880, in Engeland van bij de première in 1883 in de Royal Albert Hall zeer goed ontvangen. Het succes leidde tot een reeks optredens in Engeland in 1884 en opnieuw in 1885. In respons schreef Dvořák er zijn zevende symfonie, die hij bij de première zelf dirigeerde en die alleen maar bijdroeg aan zijn pas verworven faam en status.

Ondanks zijn succes bleven de anti-Tsjechische gevoelens in Wenen hem parten spelen. Hetzelfde Stabat Mater dat in Engeland zoveel lof oogstte, stuitte voor de Weense première op heel veel onredelijke en zelfs destructieve kritiek.

Toch was de opmars van Dvořák niet meer te stuiten. Op vraag van Tsjaikovski trok hij in 1890 naar Rusland, waar hij verschillende concerten dirigeerde in Sint-Petersburg en in Moskou. In 1891 kreeg hij een ere-graad aan de universiteit van Cambridge, en kreeg hij het aanbod om professor compositieleer te worden aan het Conservatorium van Praag. In datzelfde jaar ging zijn Requiem in première in Birmingham en werd het Boheems Strijkkwartet opgericht, waarin twee van zijn leerlingen een voorname rol speelden, en dat vooral muziek van Dvořák en van Smetana bracht.

Van 1892 tot 1895 verbleef Dvořák in de Verenigde Staten, waar hij naartoe was gegaan om er nieuwe muziekstijlen te leren kennen, die hij in zijn eigen composities kon integreren. Hij werd er zelfs de directeur van het National Conservatory of Music in New York, wat hem een meer dan aanzienlijk loon opleverde. 

In het voorjaar van 1893 aanvaarde hij een commissie van de New York Philharmonic om een nieuwe symfonie te componeren. Het werd zijn Symfonie nr. 9 – From the New World, en het werd meteen ook één van de grootste triomfen uit Dvořák’s loopbaan. Niet alleen in de Verenigde Staten, want over de hele wereld stortten dirigenten zich op het werk om het aan hun repertoire toe te voegen.

Terugkeer naar Europa

Ondanks zijn succes en zijn zeer riante verloning -hoewel er ook een kwestie was van achterstallig loon- en wellicht ook gedreven door heimwee, besliste Dvořák in het voorjaar van 1895 naar Europa terug te keren. In de loop van de volgende jaren concentreerde hij zich vooral op kamermuziek en opera. In 1896 gaf hij nog een laatste optreden in Engeland, en nodigde Brahms -met wie hij bevriend was gebleven en die zijn partituren voor hem nalas- hem en zijn gezin uit om naar Wenen te verhuizen. Hoewel het aanbod hem zeer ontroerde, ging hij er niet op in. Wellicht waren de anti-Tsjechische gevoelens in Wenen hem altijd bijgebleven, en was hij toch ook te zeer gehecht aan zijn thuis in de Bohemen.

In het voorjaar van 1900 dirigeerde hij voor de laatste keer het Czech Philharmonic, waarop hij werken bracht van zijn intussen overleden vriend Brahms, maar ook de Onvoltooide Symfonie van Schubert en eigen werk. In 1901 benoemde de Habsburgse keizer hem tot het Huis van Afgevaardigden en werd hij ook directeur van het Conservatorium in Praag.

Tijdens het voorjaar van 1904 begon de gezondheid van Dvořák erop achteruit te gaan. Hij brak repetities voor een concert af, werd bedlegerig en overleed op 62-jarige leeftijd in zijn woning in Praag op 1 mei 1904.

Muzikale erfenis

Net als Smetana, speelde ook Dvořák een belangrijke rol in het groeiende gevoel van Tsjechische nationaliteit. Voor heel wat van zijn muziek beriep hij zich op Boheemse volksliederen en creëerde daarmee een eigen stijl. Dat hij zich in Wenen anti-Tsjechische gevoelens op de hals haalde, zal hier wellicht niet vreemd aan geweest zijn. In tegenstelling tot Smetana, echter, hield Dvořák zich niet alleen minder (openlijk) met politiek bezig, hij keek ook verder dan de grenzen van Bohemen en Moravië en trok naar de Verenigde Staten om zich ook daar de nieuwe muziekstijlen eigen te maken. Ondanks de zeer moeizame start van zijn loopbaan en ondanks de kritiek in Wenen, werd hij één van de meest toonaangevende Tsjechische componisten, niet alleen in zijn eigen streek en van zijn eigen generatie, maar ook tot ver daarbuiten.

(Bronnen: Wikipedia | Dvořák, De Klassieke Muziek Collectie nr. 13, De Agostini 1995 | Geni.com)